De 10 woorden in dit verhaal zijn:
sopje, appel, staart, sok, tunnel, wind, schaal, theedoek, bil en thee
Claudia heeft lekker geslapen. Als ze alle ochtendkarweitjes gedaan heeft, loopt ze zingend de trap af. Ze wordt opgewacht door Basje, een schattig blaffend hondje. Een vriendje van haar! ‘Ben jij ook aan het jubelen?’, zegt ze tegen Basje. ‘Wat dacht je? Als zij lawaai maakt, mag ik het ook?’ Basje gaat zitten.
Als Claudia de laatste stap doet om op de vloer te gaan staan, raakt ze iets. Wat dat is hoeft ze niet te raden. Jankend vliegt Basje naar de keuken. Claudia loopt er ook heen. En daar zit het hondje zijn staart te likken. ‘Ach Bassie, heb ik weer niet goed opgelet! Hier heb je iets dat je zal troosten.’ Dan denkt ze ineens dat mama vertelde dat deze koek slecht is voor een hond. Ze steekt het stukje koek in haar eigen mond. Ze pakt een brokje uit het hondentrommeltje.
Waar zou mama zijn? Zij had wel een kop thee voor zichzelf ingeschonken, maar niet opgedronken. Claudia eet snel haar brood op en drinkt haar melk op. Zij bukt zich voorover en geeft Basje een aaitje over zijn bil.
Ze hoort de voordeur. Daar zal mam zijn. En ja hoor. Ze ziet er niet goed verzorgd uit. Haar kapsel zit helemaal in de war. ‘Ik ben naar huis geblazen. Die wind is de boosdoener’, zegt mama, terwijl ze met haar vingers door het haar veegt.
In haar hand had ze toen ze binnenkwam een lege schaal. Die had ze snel op een kastje gezet. Claudia loopt er naar toe. ‘Waar is dat fruit gebleven dat erop lag? Ik wilde een appel pakken, maar kon niets vinden.’
‘Oh, dat fruit heb ik vlug op een plank gelegd. Het moest allemaal snel gebeuren. Ik zal je vertellen waarom!’
‘Gister fietste ik met mijn vriendin Anouk door de tunnel onder de snelweg. Wij zagen een man zitten. Het was zo’n zielig gezicht. In slecht Engels vroeg hij of we iets te eten hadden voor hem. Hij zei dat hij vandaag weer wat werk had. Hij zou dan weer geld verdienen om zelf eten te kopen. Hij vertelde dat hij vluchteling was. Aan één voet had hij een kapotte sok. Wij hadden niets in onze tassen om te eten voor hem.’
‘Anouk stapte snel weer op haar fiets. Ik volgde haar, maar had toch geen prettig gevoel. Wat had zo’n man allemaal meegemaakt!’
‘Vanmorgen zat ik te eten. Ik zag aan de overkant van de straat diezelfde vluchteling langzaam voorbij lopen. Zou hij al wat te eten gehad hebben? Ik graaide vlug wat spul om te eten bij elkaar. En ook een plastic zakje. Buiten, bij de voordeur, kiepte ik die hele verzameling daarin. Ik ben hem snel achterna gelopen en hem het zakje gegeven. Hij was zo dankbaar. Ik heb hem nog succes gewenst met zijn werk en liep toen snel weer naar huis.’
Nu afwassen. Het is maar weinig. Vlug even een sopje in de gootsteen. Een theedoek hangt er wel. ‘Klaar is Kees!’, roept Claudia giechelend als mama weer op haar stoel gaat zitten.